Verhaal

Wonen in het Armenwerkhuis

Trijnie van der Hulst-Wildschut: Niet verbitterd, wel verbaasd

Het is ruim tweehonderd jaar geleden dat Hoogeveen een Armwerkhuis kreeg. Dat gebeurde dankzij een 'vorstelijke gift' van Hollands eersten Koning Lodewijk Napoleon, die in 1809 een bezoek bracht aan Hoogeveen. (Zie Veenmol van de Historische Kring Hoogeveen 2009-03, pag. 223). Bijna 130 jaar heeft dat 'Liefderijk Geschenk' dienst gedaan. In het tehuis, dat stond in de schaduw van de Grote Kerk, woonden ouderen die door armoede en tegenslag waren geveld. Daarnaast kinderen van wie één of beide ouders waren overleden en die niet door familie werden opgevangen. Ze moesten voortaan vader en moeder zeggen tegen wildvreemde mensen. In 1938 verhuisden de bewoners naar de nieuwbouw, de Beatrix Stichting aan de Bentinckslaan, naast het park Dwingeland dat toen in aanleg was. Voor haar in 2004 verschenen jeugdroman 'Verdwenen vaders' heeft de schrijfster Janne IJmker gesprekken gevoerd met een aantal toen al bejaarde oudbewoners van het Armwerkhuis. Deze gesprekken geven een indruk van de sfeer en van het regiem destijds binnen het tehuis. Een niet erg opwekkend beeld, eigenlijk een en al somberheid, zowel voor de kinderen als voor de behoeftige bejaarden. Het is voor het eerst dat vroegere bewoners met hun verhaal naar buiten komen. Na al die jaren hebben sommigen het nog steeds moeilijk met het verwerken van hun herinnering. Janne IJmker heeft ook naam gemaakt met haar eerste jeugdboek 'Mijn vriend Samuël' en haar roman 'Achtendertig nachten'. Beide boeken hebben een historische achtergrond en spelen ook in deze omgeving.

door Janne IJmker

Schermafbeelding 2022-08-22 102905.jpg

Een van deze geïnterviewden voor het boek was Trijnie van der Hulst-Wildschut, hieronder volgt haar verhaal.

Trijnie van der Hulst-Wildschut: Niet verbitterd, wel verbaasd

'Ik zat van 1936 tot 1952 in het armenwerkhuis, later de Beatrix stichting.

Mijn eerste herinnering die boven komt is, dat als ik 's morgens nat was, geplast had, ik het laken van mijn bed moest halen, het om mijn hoofd moest wikkelen en een rondje om het huis lopen. Daarna werd ik aangekleed en ging ik naar school. Voordat ik 's avonds naar bed mocht, werd ik in het donker op het hooivak op de deel gezet. Ik moest daar een tijd alleen in de duisternis zitten. Ik was doodsbenauwd voor alle geluiden van de dieren. Het gerammel van de koeienkettingen... en dan die oogjes allemaal. Later merkte ik dat het de katten waren, die de deel opkwamen. Naast het armenhuis was namelijk ook een werkhuis, een boerderij. Na een tijdje kwam de vader mij halen. Hij zette mij eerst nog op de rug van een groot varken, dan met mijn blote billen in een bad met koud water en stak daarna zijn vinger op: 'Denk erom, datje niet weer in bed plast!' De volgende morgen was ik weer nat.

Ik was toen vier jaar en al een aantal keren heen en weer gebracht van huis naar het armenwerkhuis. Mijn moeder was overleden toen ik twee was en mijn vader zocht steeds naar een oplossing. Het was geen wonder dat ik in mijn bed plaste.

Naar de kerk

De mensen van het huis waren heel kerks. We gingen per zondag twee keer naar de kerk. De kerk stond naast het huis. Toen ik ouder werd moest ik ook nog naar de zondagschool. Dat betekende twee keer anderhalf uur in de kerk en tussendoor nog een uur zondagschool. Voordat we daar naar toe gingen, moesten we in het gelid staan van klein naar groot. Handen op de naad van de rok of broek en dan een voor een langs de vader en moeder. Je versje en tekst opzeggen, die we moesten leren en dan een hand geven: 'Dag vader, dag moeder'. Zo kwamen we allemaal aan de beurt en dan moesten we in de rij naar de zondagschool. Dat was dus om tien uur kerk, thuis komen, eten, van twee tot drie zondagschool, thuiskomen, plassen, drie cent voor de collecte ophalen en weer naar de kerk. In de zomer begon de kerk om vijf uur, in de winter om half vier. Ik heb dat als heel naar ervaren.

Heel schijnheilig

In de oorlog bleef ik als enig kind over in het huis. Andere kinderen werden ondergebracht bij familie, voor mij was er niemand. We zaten toen net twee jaar in het nieuwe gebouw, de Beatrix Stichting en kregen Duitsers bovenin. Later werd het hele gebouw gevorderd en moesten de oude mensen en ik uitwijken naar het klooster aan de Stationsstraat, waar nu het glasmuseum zit. Dat was voor mij een leuke tijd met de paters en broeders. Nog later zaten we in een gedeelte van het oude ziekenhuis Bethesda. Totdat de Beatrix weer leeg kwam.

Na de oorlog kregen we een andere vader en moeder. Ze kwamen uit Wageningen en waren alleen gewend om te werken met oude mensen. Hier moesten ze ook werken met kinderen. Ik vond ze nog erger dan de vorige gepensioneerde vader en moeder. Ze gingen naar Hollandscheveld naar een zwaardere kerk, want de dominee stond hun hier niet aan. Ik vond dat heel schijnheilig, want wij moesten wel hier naar de kerk.

Later kreeg ik een vriend die bij de Apostolische kerk hoorde. Dat stond hun helemaal niet aan. Mijn vriend zei, dat ik niet verplicht was om bij hen naar de kerk te gaan. Dat was ik met hem eens, maar ik durfde niet ertegen in te gaan. Soms praatte de vader op mij in met 'twee geloven op één kussen...' en dan dacht ik, dat ik het maar uit moest maken. Maar als ik mijn vriend weer zag, dan was ik weer verkocht. Ze pestten hem ook door deuren voor hem op slot doen en naar tegen hem te praten. Een mens is niet volmaakt. Ik verwachtte niet een perfecte vader en moeder, maar hoe zij met de mensen omgingen..

Niemand bij het graf

Er was een oude vrouw, die kinds (dement) was. Ik woonde er al zo lang en hielp veel mee. De oude mensen klampten zich soms aan mij vast en we hadden een band. Die vrouw was ziek en afgetakeld. De moeder zette haar tegen een kast, ze zakte in elkaar en was dood. Ik vroeg me toen af: waarom heb je dat afgetobde lijf niet even op bed gelegd? Had ze daar kunnen sterven.

Hoe ze met die oude mensen omgingen, dat heeft mij heel veel pijn gedaan. Ze hadden daarvoor misschien ook wel richtlijnen van het bestuur, de regenten. Maar ik durfde daar niet iets tegen te zeggen van mijn gevoel daarover. Zij stonden mijlenver bij mij vandaan. Niemand klaagde, de oude mensen ook niet. Ze vonden de gang van zaken zeker heel normaal.

Er was een mannen- en een vrouwenzaal. Ik zag nooit veel familie, waarover ik me wel eens heb verbaasd. Pas als ze op sterven lagen, kwam er wel eens iemand. Dan vochten ze bij wijze van spreken nog om een theeblikje. Als er iemand was overleden, hadden we een korte bijeenkomst in de eetkamer. Dan ging de lijkwagen weg, de vader op de fiets naar het kerkhof en dat was het. We bewezen niet eens de laatste eer! Er was niemand bij het graf.

Een volle broer

Ik heb nog een volle broer, die ik pas leerde kennen toen ik veertig was. Zelfs op de begrafenis van mijn vader wist ik niet wie hij was. Hij is geboren toen mijn moeder is overleden. Toen is er eerst een tante geweest die het zaakje runde en daarna is hij bij pleegouders gekomen. Er is mij nooit iets over hem verteld. Met mijn vader had ik geen contact. Ik had ook nog halfbroers en zussen, ook een oudere halfzus. Die moeder van haar was ook al overleden. Zij is bij de ouders van mijn vader opgegroeid. Als ik mijn vader tegenkwam dan groette hij mij niet. Toen ik wilde trouwen zei hij: 'Als ze willen dat ik teken, moeten ze hier maar naar toekomen.' Toen is er een ambtenaar naar hem toegegaan. Ik ben wel op zijn begrafenis geweest.

Voorlezen en zwemmen

Ik kan me niets herinneren van de eerste keer dat ik in het werkhuis binnenkwam. Dat ben ik helemaal vergeten. We liepen op klompen en met zwart gebreide kousen. Daar werden we op school mee gepest.

Doordat we elkaar hadden in het huis, hadden we niet zo'n behoefte aan vriendinnen van buiten. Bovendien was daar weinig ruimte voor. We moesten gelijk uit school thuiskomen.

In de Beatrix hadden we een kinderjuffrouw. We moesten van één uit school gelijk aan tafel gaan zitten en dan ging ze voorlezen. Wij vonden daar niets aan, kropen onder de tafel en gingen met de stoelen schuiven. Een heel irritant geluid. Ze werd dan boos en kwam ons achterna. Eén keer viel ze en we hadden reuze schik.

We moesten zwemmen. Als de kinderen van de stichting eraan kwamen, gingen de anderen eruit. Het was namelijk voor hen een vermaak om ons bezig te zien. Ik had een zwempak dat gemaakt was van een rode blazer. In het pierebad was de moeder. Als je ouder werd, moest je onder een balk door naar het tweede bad. Mijn hoofd onder water vond ik verschrikkelijk. De vader gaf daar les. Hij deed dat behoorlijk hardhandig door ons onder water terecht te laten komen. Bijvoorbeeld door ons aan een vlot te laten hangen waar hij zelf opzat. Onverwacht kieperde hij dat ding om en wij zaten eronder.

Werken met oude mensen

Vanaf ongeveer mijn twaalfde moest ik meehelpen in de verzorging van oude mensen. Je moet nagaan dat ik in die tijd al een keer een gestorven vrouw hielp afleggen. Ik moest haar haar kammen. De ervaring dat haar hoofd weer terugviel tegen mij aan was verschrikkelijk. Daarom kan ik er ook niet tegen om die film te zien van de verhuizing van de Van Echtenstraat naar de nieuwbouw aan de Bentinckslaan. Dan zie ik weer al die mensen van wie ik hield en herinner me weer hoe ze stierven. Soms was dat zo triest.

Voor mezelf heb ik ook wel nare gevoelens, maar hoe ze die oude mensen behandelden, daar kan ik nog kwaad over worden.

Kinderen aten in de kinderzaal, oude mensen in de eetzaal en het personeel in de keuken. Eerst kregen de vader en moeder te eten, dan het personeel, dan werden de oude mensen bediend en wat er dan nog over was, dat ging naar de kinderen. Dat was niet veel meer. De vader mocht ook als eerste jus. Hij schepte al het vet eraf.

Toen ik veertien was moest ik volledig werken met de oude mensen. In de Beatrix was geen boerderij meer. maar wel iemand die bijvoorbeeld matten maakte.

Verder moest ik schoonmaken. Toen ik dertien was, pakte ik al drie veren bedstellen op om buiten te kloppen. Toen ik terugkwam liet ik ze vallen, ik moest dan vreselijk lachen. Gelukkig kon ik lachen. Misschien is dat mijn geluk geweest, ik ben niet bitter geworden.

Een keer lag er een oude man ziek op bed. Voor ik naar de kerk ging, zei ik tegen hem dat ik na de dienst bij hem zou komen. Hij vroeg of ik nog een lied wilde zingen. 'Wat dan?' vroeg ik. 'Ik zal dan gedurig bij U zijn,' zei hij en ik zong het gauw. Na de dienst was hij overleden.

Ik kleedde ze zondagsmorgens aan. Dan werd de kleding van de zolder gehaald. Die mensen kenden mij van haver tot gort. Ik zat als kind bij wijze van spreken bij ze op schoot en later zorgde ik voor ze.

Ik sprak laatst een vrouw die er heeft gewerkt als dienstbode. Zij kende mij nog aan mijn manier van lopen. Zij had een andere kijk op de hele situatie. Voor haar de vader en moeder best aardig. Voor mij was het anders. Zij verdiende daar en ik kreeg geen cent, had eigenlijk bijna nooit vrij. Als ik vrij had moest ik zorgen dat ik weg kwam, anders waren er altijd wel weer dingen die ik kon doen.

Pas toen ik twintig was durfde ik het aan om te zeggen dat ik weg wilde. Toen moest ik naar het bestuur. De moeder van dokter Groenewegen zat ook in het bestuur en zei dat het wel eens goed was, dat ik mijn benen bij een ander onder tafel zou steken. Wat ik erg vond was, dat bij mijn afscheid een psalm werd gezongen met de woorden: 'Ieder woelt hier om verandering,' speciaal voor mij uitgezocht, met de mededeling dat ik wel met hangende pootjes terug zou keren. Verschrikkelijk! Ik vond het wel heel erg om afscheid te nemen van de oude mensen. Kinderen waren er in de loop van de jaren niet meer.

Vaak in het donker Ik ben heel vaak zonder eten van tafel gestuurd. Ik zat eerst naast de vader en hij pakte me wel eens om mijn schouder vast. Een keer wilde ik dat niet, ik puberde denk ik wat, en ik schudde hem van mij af. De moeder stuurde mij zonder eten naar bed. De volgende morgen moest ik op een andere plek zitten van de moeder. Op het plekje waar ik toen zat, kon ik zien of de post gekomen was en ik zei dat ook. Toen moest ik weer zonder eten van tafel. Een keer onweerde het. Ik heb er een verschrikkelijke hekel aan en het lichtte in het blikken dekseltje van het stroopblik. Ik zeg: 'Goh, het lucht precies op et blikkie,' en ik moest weer van tafel. Toen ik verkering had en ik weer eens zonder eten van het huis weggegaan was, vroeg mijn aanstaande schoonmoeder of ik zin had in opgebakken aardappeltjes. Het rook heerlijk, maar ik zei dat ik in het huis al genoeg gegeten had. Je mocht niets van het huis naar buiten brengen. Daar werd altijd voor gewaarschuwd. Je moest je eigen boontjes doppen en alles nemen zoals het kwam.

Ik ben ook heel veel in de kast opgesloten geweest. Je hebt altijd lievelingetjes, ik was dat niet en zat dus vaak in het donker te wachten tot ik er weer uit mocht. Soms kwam de vader pesten, hij deed dan de deur open zodat ik kon zien dat een ander kind een peer had en hij zei dan iets over mislopen, als je opgesloten zat en dan ging de deur weer dicht.

Een keer moest ik dweilen met Femmie Snippe. De dweilen waren zo stug als jute zakken en Femmie protesteerde. Ze zei dat ze niet wringen kon. De moeder zei toen: 'Ach wicht, most kieken woar ast weg komm’n bist’. Ze was een Groningse, de eerste moeder), hast gain broek aan de konte.' Toen zei Femmie: 'Oh, dan hej mij onder de rok ekeken.' Voor zoiets kwam je in de kast terecht.

Onbekende familie

Er waren nog twee halfbroers van mij in het oude huis, zonder dat ik het wist. Een keer kwam ik erachter doordat iemand zei, dat ik mijn snotneus af moest vegen. Diegene zei toen: 'Gao naor oen breur en vraog een zakdoek.' Het waren broers uit een eerder huwelijk. Mijn vader was verschillende keren getrouwd. Allemaal overleden en een keer gescheiden.

Ik kwam wel bij mijn grootouders van vaders kant, zij woonden op Nieuweroord. Zij hadden veel zorgen om hem ik kwam niet meer bij hem in huis, ook al trouwde hij met een ander. Waarom ik niet terugging, weet ik niet. Ik zag hem nooit, ik had geen band met die man. Ik was bang voor hem, want hij had een glazen oog. Volgens anderen was hij een hard werkende man. Mijn echte broer zat in Zuidwolde bij een pleeggezin. Hij is ook niet meer thuis geweest. Bij de begrafenis van een halfbroer heb ik met hem kennis gemaakt. Nu hebben we een goed contact. Met zijn kinderen heb ik echt een band.

Mijn broer wil graag weten hoe onze moeder was en eruitzag. Van haar en haar kant is ons weinig bekend Ik zat daar en kon eigenlijk geen kant op. Het was niet anders. Ik weet nog heel veel. Wat voor jurkje ik aan had. Een jurkje met een bandje, nestelgaatjes en pompoentjes, geblokt, blauwgeel, die vond ik heel mooi. Als je broers en zusters had, dan hadden ze dezelfde kleren.

Heel lang moest ik een grote strik op m'n kop. Als ik naar catechisatie ging, deed ik hem stiekem af en weer op als ik het huis weer inging. Je had er niets over te vertellen.

Achter de Beatrix mochten we op de slootjes schaatsen, maar niet op het kanaal. Als we toch die kant opgingen dan floot de vader heel hard op zijn vingers. Soms negeerden we dat. Als we dan later terugkwamen vroeg hij: 'Hebben jullie mij niet horen fluiten?' 'Nee vader' zeiden we dan, maar we moesten onze schaatsen inleveren voor de rest van de week.

Kruisjes

Als Sinterklaas kwam, stonden we met z'n allen op de trap, de regentessen en regenten onderaan en dan kwam Sint binnen. We zongen om het hardst een lied en hoopten op een cadeau. Ik kreeg meestal een zakje zout, ik was niet lief genoeg geweest en ik was de oudste. Ik moest het goede voorbeeld geven en het beter weten. Eén keer heb ik een poëziealbum gekregen. Daar was ik blij mee. We waren heel bang voor Sinterklaas, alles werd verteld. Er was ook een systeem van kruisjes geven. Als je iets gedaan had wat niet _mocht, kreeg je een kruisje. Soms zonder dat ik het wist, maar ook wel dat de vader of moeder zei: 'Komt in het boek.' Als je er te veel had, dan kreeg je straf. Ik mocht bijvoorbeeld in de vakantie niet bij mijn opa en opoe logeren.

Als ik naar mijn grootouders ging, reed ik mee met de tram. Afscheid nemen van mijn opoe vond ik heel erg. Ze bracht mij door het veld naar de tram en dan zei ik: 'Nu weet ik het verder wel alleen,' en dan zwaaiden we steeds naar elkaar. 'Daag...' 'daaag' Dat was een triest moment.

Mijn vader kwam wel eens bij zijn ouders als ik er was. Als mijn opoe zei: 'Daar kump Hendrik ook an,' dan vloog ik naar het huussie en bleef daar zitten tot hij weg was. Mijn opoe zei: Oen vader ef oe nooit emeug'n. Hij zeg: dat kiend ef de duvel in d'oong (ogen)' Mijn opoe dacht dat hij teveel van mijn moeder in mij zag. Dat is wel een beetje triest voor degene die het treft. Had mijn vader er maar eens over gepraat met mij.

Ik kwam ook wel bij de moeder van mijn moeder. Zij woonde in Hoogeveen. Daar mocht ik wel eens na schooltijd heen.

Onder de mat geplast

Ik kreeg nooit liefde van de vader en moeder in het huis. De tweede vader en moeder waren daarin erger dan de eerste. Ik werd nooit naar bed gebracht. In de Beatrix weet ik, dat we om half elf wakker werden gemaakt door personeel om te plassen. Als je eerder moest kon dat niet, de deur zat op slot. Soms kwamen ze later, als ze nog geen zin hadden om naar bed te gaan, en werden we wakker. We klopten, maar ze kwamen niet. Toen hebben we een keer onder de mat geplast. Onder de kokosmat, even later stond het personeel met hun voeten op de natte matten. En ook een keer dat ik nodig moest, hebben we het opgedweild met onze molton onderjurkjes. Die waren rose, maar de volgende ochtend zaten er blauwe vlekken in. We moesten vertellen wat er was gebeurd. We hebben het niet gezegd.

We mochten geen herrie maken. De bedden stonden allemaal aan elkaar. We sprongen dan soms van bed naar bed. De vader kon heel zacht naar de deur komen. Opeens deed hij dan de deur open en dreigde hij met een zweepje. We werden er wel spits op, één lette op of de vader eraan kwam en dan schoten we meteen in bed. Het gebeurde dan wel dat je in een verkeerd bed lag, of met z'n tweeën in een bed.

Netheid werd er helemaal ingepompt. Toen ik een keer geen zin had om me te verkleden, ik was moe, hele dag gewerkt en wilde na het eten naar bed, werd ik naar boven gestuurd om me te verkleden voor het eten met de mededeling: 'Dit is het begin van slonzigheid.

Als je zaterdagsmiddags wel eens vrij was, wilde ik heel erg opschieten. Eerst moest die lange gang nog geveegd. Als dat klaar was sloten we ons snel op in de badkamer zodat de moeder niet met nog een klus aankwam. Anders had je kans dat je alle schoenen nog moest poetsen.

Op een gegeven moment moest ik de schoenen van de moeder naar de maker brengen. Ik heb toen gevraagd om ijzertjes onder de hakken, tegen het slijten. Toen konden we de moeder altijd horen aankomen. Met elkaar hadden we het wel eens gezellig.

Elke dag een psalm

We moesten naaien leren, verstellen, naar de meisjesvereniging. In die tijd werd er niet aan je gevraagd of je het leuk vond wat je deed. Ik had wel verpleegster willen worden maar de kans was er niet.

We moesten ook elke dag een psalm leren die we bij het eten zongen. Soms kreeg je een psalm voor straf. Zo moest ik een keer leren: 'Wil toch niet stug gelijk een paard weerstreven...' Er waren heel veel psalmen die ik nooit gesnapt heb. Net zoals een tekst op een wandbord dat ik elke zondag las, als ik de kleren van boven haalde: 'Indien gij sterft eer gij sterft, zo sterft gij niet meer wanneer gij sterft.' Daar heb ik nooit wat van begrepen. Maar ik heb het zo vaak gelezen, dat vergeet ik mijn leven niet. Ik ken ook zowat de hele psalmbundel uit mijn hoofd.

Net als het gedicht dat bij de ingang van het huis stond: 'Door het liefderijk geschenk van Hollands eersten koning...' Oude mensen konden zich verbazen over elektriciteit. Als ik het licht aandeed, zei een oude vrouw: 'Het vuur springt hier zomaor uut de mure...' Ik ben als kind er het langst geweest. Ik was het oudst. Na de oorlog kwamen er niet meer zoveel kinderen. Toen moest ik werken, de kinderjuf zorgde voor de kinderen. Ik hoefde niet voor kinderen te zorgen, alleen voor oude mensen. Als ik 's avonds weg wilde moest ik aankloppen bij de vader en de moeder. Als ik terugkwam ook. Er werd dan altijd gevraagd of de achterdeur op slot zat. Ook al bevestigde ik dat, het werd altijd gecontroleerd.

De vader en moeder waren Friezen. Er was een Friese werkneemster en zij kon alles volgens de ouders het beste. Toen ze een keer een weggelopen bejaarde, demente vrouw op moest halen, lukte dat niet. Ik moest er aan te pas komen en dat gaf me veel voldoening. De oude vrouw hield zich vast aan een hek en was met geen mogelijkheid los te krijgen. Tegen de kou had ze haar bovenrokken om haar hoofd geslagen. Ik zei: 'Ach, wat doei hier toch?' 'Ik wol noar onze volk toe...' zei ze. Ik zeg: 'Nou, dat treft. Oen volk is net bej oons!' 'Ach mai, dat meen ie toch niet?' En zo kreeg ik haar mee. Een andere keer zei ze: 'Ik mut noar de neister,' en ik zei dan: 'Die is in het huus, kom moar mit.' Ze kwam ook wel eens aanzetten met een brood, gerold in vetvrij papier en dan zei ze: 'Ik dachte, de stoete is op, ik neem moar wat mit...' Als we koffie gedronken hadden moest je snel zijn met opruimen, anders kwam ze je tegemoet met alle kopjes in haar schort. 'Ut schuttelgoed is al schone,' zei ze dan. 'Woar heb ie dat dan edoane?' vroeg ik 'In de w.c.' Dat waren leuke dingen voor ons en zelf had ze er weinig van door.

Er was ook een vrouw die dacht dat ik haar dochter was. Ze noemde me dan Lammechien. Haar dochter was overleden in de stonden ( menstruatie... bacterie? ). Op een zondag had ze een stoel buiten voor de ramen gezet, een stoof erop en daar stond ze de ramen te zemen met een oude krant. De kerkmensen waren zeer verbolgen dat dat op zondag gebeurde. Maar daar had ze geen weet van.

Er was ook een vrouw die niet goed bij haar hoofd was. Als je haar vroeg waar de preek over ging, zei ze altijd: 'Jezus!' Dat antwoord was altijd goed, dacht ze. Ze ging ook mee naar het kerstfeest van de zondagschool en kreeg ook een sinaasappel. Op een keer moest ze een bril Ze paste er allerlei, die van overleden mensen waren geweest. 'Nou, door welke zie je ut beste' vroeg ik. 'Dizze,'zei ze. Ik keek en zag dat er geen glazen in zaten.

Pas later ging ik mijn leven na en snapte ik allerlei dingen niet. Ik krijg er nu last van.

Toen wist ik niet beter en accepteerde ik alles, zoals het kwam. Ik denk dat mijn verhaal ook past in een eeuw of twee eeuwen terug. Er zal al die tijd niet veel veranderd zijn.

Geen speelgoed

Ik was een slechte eter. Als we een geil stuk spek kregen en ik kokhalsde ervan en even later kwam de pap, dan werd dat er bij ingekwakt. Dan kwam de vader. Hij hield mijn neus dicht en propte alles naar binnen.

We werden niet geslagen. Wel eens een tik. Taakstraffen, opsluiting of niet uit logeren,

waren de straffen. Ik weet niet hoeveel kruisjes een straf opleverden. We hadden geen speelgoed. Bij de muziekkoepel was een vijver. De koepel stond op een bergje. We gleden dan als het gesneeuwd en gevroren had, zittend op onze klomp naar beneden. Klomp kapot betekende straf.

We moesten ons direct uit school melden en in de Beatrix bepaalde dan de kinderjuf of we een keer uit wandelen gingen, voorlezen of iets anders. Verder moesten we elke dag een psalm zingen en als je hem niet kende nog leren. Na het eten moesten we op een rij onze sokken laten zien aan de vader. Als er een gat in zat, dan moesten we hem stoppen. Zussen moesten dat ook voor hun broers doen. Ik moest het wel eens voor een jongen doen, die ook alleen was. Als het gat heel groot was dan haalde ik in het midden wel eens het gat wat aan zodat je als het ware twee gaten had, dat was makkelijker stoppen. Als de vader dat ontdekte knipte hij alles eruit en moest het opnieuw. Je had jongens die de gaten expres groter zaten te pulken.

Eén keer in het jaar gingen we uit. Dat was een fijne dag met de open Jan Plezier naar De Wijk.

Ik ben niet verbitterd, maar ik verbaas me nu achteraf wel over de handelwijze van die christelijke mensen. Ik hield van de oude mensen, dat heeft mij veel voldoening gegeven. '

Bron: de Veenmol 2010-1

Janne

Ha Ida,

Met veel dank aan Henk Jonker voor het plaatsen, hoor! Ook dank aan wijlen Lammert Huizing voor de inleiding, opmaak en foto's en aan Arend Everts die me in contact bracht met verschillende oud-bewoners!

Wat waren het inderdaad indrukwekkende verhalen...

Ida

Verhaal met foto's

Wat een verhaal Janne,

 

En wat een mooie foto's. De meeste foto's ken ik niet.

Bedankt voor het schrijven.

 

Groet Ida Henstra.